STIJDSCHRIFTVOOR^fvOLKSHUISVESTINGSEN STEDEBOUWORGAAN VAN HET NEDERLANDSCHINSTITUUT VOOR VOLKSHUIS:VESTING EN STEDEBOUW EN VANDEN NATIONALEN WONINGRAADALGEMEENEN BOND VAN WONINGBOUWVEREENIGINGEN1930 N2 6 11' JAARGANG JUNIGELUIDDEMPEND SPIJKERVASTGIPSNWANDBRANDVRIUEon Directeun van Gemeente-wenken : ,,....,.de opgedane an-vaning is wel van dien aand,STERKdat ik ze meer in de gemeente-bestekken van scheidingswandenzai voorschnijven ., "N. V. DE METEOOR TELEFOOIN 205 D E S T E E GN.V. VAN MUNSTER'S UITQEVERS MAATSOHAPPIJ - HAARLEMMERWEG B 378 - AMSTERDAM (W.>INCASSO-BANKVolgeetort Kapitaal f 30.000.000.--.Reserve f 8.400.000.--N.V.AMSTERDAMHeerengr. 631-637,519-625 Middenweg 4-8hoek VljzelstraatAdm, de Ruyterweg 84-86Bilderdijkstraat 50CefnUiurbaan 91Damrak 83Haarlemmerplein 2Linnaeusstraat 37Molukkenstr. 122-124Nieuwmarkt 27Overtoom 89Weesperplein 2Weesperzijde 33 BWitlemsparkweg 80van Woustraat 217RotterdamLeuvehaven 103Goudschesingel 229Heemraadssingei 169Groene Hiriedijk 70ALMELOARNHEMDELFTDORDRECHTENSCHEDEEINDHOVENQRONINQEN'S-HERTOGENBOSCHHILVERSUM's-GravenhageLange Houtstraat 19Statenlaan 46Laan v. Meerderv. 228LEEUWARDENMAASTRICHTNAALDWIJKNiJKERKSCHIEDAMTILBURQUTRECHTVOORBURGWORMERVEERHUfNJALOTDRUklNI^ICtiriNOI^EeiJLIER$CR:d50:^32AMSrEKDAM>TELEf*>l^fECtiNI$Cti[>PAPIER[N????ZAANDAMALLE BANKZAKENlNAAML. VENN.BOUWBEDRIJFH. VAN SAANE ALGEHEELEVOORBEREIDING, FINANCIERING,VOORLICHTING BIJ EXPLOITATIEEN PRACTISGHE UITVOERING VANWONINGBOUWPLANNENVOOR STICHTINGEN, VEREENI-GINGEN, KLEINERE GEMEENTEN ENGROOTE INDUSTRIEELEBEDRIJVENOVERTOOM 266AMSTERDAMTEL. 81610P J VAN SCHAIK WOO^ZIIII(WEI^I([lietc.,SP[ClllllliRllllOL[l01^^^! ! ^^i^ ^^\^t l/^ifX NASSAUKADE 312 - TEL. 23485 - A'DAMISOLA-BOUWHET BE8TE EN GOEDKOOPSTE SYSTEEM VOORHET BOUWEN VAN COMPLEXEN VOLKS- ENMIDDEN8TAND8WONINGEN. ? SE LFSUPPORTINGN.V. INTERN. GEWAPENDBETONBOUW BREDAWettig Qedeponeerd Handets-MerkUITGEVOERD O.A. PLM. 370 WONINGEN VOOR DEGEMEENTE 's HERTOGENBOSCH - NOG IN UITVOERINGO.A. 400 WONINGEN VOOR DE GEMEENTE ROTTERDAMKONING & BIENFAIT - Da Costakade 104^^ AMSTERDAM ^^Onderzoek van alie materialen voor den VOLKSWONINGBOUWNIETjAFZONDERLIJK VERKRIJGBAARBIJVOEQSEL VAN HET TIJDSCHRIFT VOOR VOLKSHUIS-VESTING EN STEDEBOUW, lie Jaargang, Juni 1930AAN DE TWEEDE KAMER DER STATEN-OENERAALHet bestuur van het Nederlandsch Instituut voor Volks-huisvesting en Stedebouw neemt hierbij de vrijheid aanUw College over te leggen een rapport over het wetsont-werp tot herziening der Woningwet, aan het bestuur uitge-bracht door een Commissie, welke werd ingesteld door denStedebouwkundigen Raad van het Instituut en de Vereeni-ging van Nederlandsche Gemeenten.De vergadering van het bestuur, waarin dit rapport be-handeld werd, kon zich -- met uitzondering van een lid --met de daarin neergelegde beschouwingen geheel vereenigen,zoodat het bestuur Uw College verzoekt bij de behandelingvan het ingediende wetsontwerp met deze beschouwingenrekening te wiUen houden.Het bedoelde lid achtte het niet noodzakelijk dat vanzijn afwijkende meening in dit adres wordt melding ge-maakt, aangezien hij daarvan zal kunnen doen blijken ineen adres, dat de door hem vertegenwoordigde organisatietot Uw Kamer denkt te richten.Het bestuur veroorlooft zich nog de volgende opmer-kingen naar aanleiding van de waardebepaling bij onteige-ning.Ook het bestuur van het Instituut is van meening dat aande ongelijkmatige behandeling van eigenaren, wier grondenongeveer in dezelfde omstandigheden verkeeren, bij ont-eigening in het belang der volkshuisvesting, een einde be-hoort te worden gemaakt. Het acht zich echter verplichterop te wijzen dat met een herziening van de regeling derwaardebepaling in dezen zin ten einde aan een billijk ver-langen van grondeigenaren tegemoet te komen, samen be-hoort te gaan een regeling, welke voorkomt dat de gemeen-schap slachtoffer wordt van een helaas al te veel voor-komende speculatie-zucht van althans een deel dier grond-eigenaren. De bestaande toestand is deze dat eigenaren vangronden, zoodra bekend wordt dat de gemeenschap, incasu de gemeente, behoefte heeft aan deze, den prijs daarvanbuiten eenig verband met de werkelijke waarde verhoogen.Deze speculatieve prijsopdrijving neemt groote afmetingenaan en de gemeente ziet zich, wanneer eenmaal in het vrijeverkeer bepaalde prijzen zijn bedongen (veelal door middelvan schijnverkoopen, welke uitsluitend ten doel hebbentegenover de rechterlijke macht met hooge betaalde prijzenvoor den dag te kunnen komen), verplicht deze prijzen tebetalen. De gevallen zijn niet zeldzaam, waarin een ge-meente erin slaagde een gedeelte van een door haar te ver-werven complex gronden tegen matigen prijs aan te koopen,zoolang het niet bekend was dat zij gegadigde was, maarwaarin zij zich, zoodra dit bekend werd, voor het feit zaggeplaatst dat de overige gronden tegen aanmerkelijk hoogereprijzen dan zij zelf betaalde aan derden van de hand werdengedaan, blijkbaar in de veronderstelling dat deze gronden,als onmisbaar voor de gemeente, toch op den duur tegenhoogen prijs aan haar zouden kunnen worden verkocht.Ook komt het herhaaldelijk voor dat grondeigenaren, dieer niet aan hebben gedacht hun gronden als bouwterreinin exploitatie te brengen, zoodra bekend wordt dat de ge-meenschap de beschikking over deze gronden behoeft,plotseling overgaan tot het aanvragen van een bouwver-gunning, soms voor een enkel perceel. De grond verkrijgtdaardoor het karakter van bouwrijp terrein en de te betalenprijs, welke voor het aanvragen der bouwvergunning nogdicht bij dien voor akker- of grasland was gelegen, stijgtnaar evenredigheid, zoo niet onevenredig. Ook het plaatsenvan bedrijfsgebouwen door personen, die daaraan tot nogtoe geen behoefte hebben getoond, is een gezocht midde)om voor den grond en voor de bij onteigening te lijden --en door de rechterlijke macht te bepalen -- bedrijfsschadevan de gemeenschap belangrijke, en volkomen ongerecht-vaardigde offers te verlangen. Over deze offers, welke alleenbeteekenen dat de gemeenschap heeft te bloeden ten batevan handige speculanten-grondeigenaars, denke men nietgering; ze zijn veelal van grooten omvang, zoo groot somsdat de uitvoering van overheidsplannen in de waagschaalwordt gesteld.Dat men in gevallen als bovengenoemd staat niet vooreen waardeontwikkeling, welke volgens sommigen op grondvan onafwijsbare economische wetten toekomstig bouwterreinin de omgeving eener zich uitbreidende nederzetting steedsdoormaakt, maar voor een denkbeeldige waardebepaling,blijkt wel uit het feit dat veelal voor gronden, welke in de-zelfde omstandigheden verkeeren, zeer uiteenloopendeprijzen worden gevraagd. Er is dan ook in gevallen als dezegeen sprake meer van vrije prijsvorming, maar van een, alsmen het zoo noemen wil, monopolie-positie. Zij, die grondaanbieden, weten dat er in laatste instantie slechts eengedwongen kooper is, de gemeenschap, in casu de gemeente,die al hun gronden behoeft en dat de prijs, welken dezekooper zich veroorloven kan te betalen, hoog kan zijn, omdathij voor dit doel over openbare geldmiddelen beschikt.Tegenover deze gedwongen ,,kapitaalkrachtige vraag"verkeeren zij, die het aanbod vertegenwoordigen, in eensterke, als ware het een monopolistische positie (omdat degemeente al hun gronden behoeft) waarvan zij op ruimeschaal gebruik en al te vaak misbruik, maken.Wanneer t.z.t. artikel 40 der Onteigeningswet wordtherzien, zal het naar de meening van het bestuur alsnog over-weging verdienen de waarde van een te onteigenen onroe-rend goed in verband te brengen met het gebruik, dat vandat goed op het oogenblik der onteigening wordt gemaakt,welk bedrag eventueel zou zijn te verhoogen met een billijkbedrag voor bedrijfsschade. Het bestuur erkent dat eendergelijk nieuw beginsel bezwaarlijk thans alleen in artikel92 is in te voegen. De voorgestelde redactie beperkt echterde gesignaleerde misbruiken in geen enkel opzicht; zijkunnen op ongewenschte wijze blijven voortwoekeren;voor speculatieve opdrijving van den prijs, nadat overheids-maatregelen duidelijk hebben gemaakt dat de gemeentede beschikking over zekere terreinen behoeft, blijft ampelgelegenheid. Meer zelfs dan onder de vigeerende redactie,nu daaruit de aanwijzing van een tijdvak is vervallen. Hetbestuur acht wederopneming daarvan eisch van wijs beleidten einde de gemeenschap tegen de bedenkelijke gevolgender gesignaleerde praktijken te beschermen, maar meentdat voor de bepaling der waarde een tijdvak moet wordenaangenomen, waarvan met reden mag worden aangenomendat het verlangen der gemeenschap om over de gronden debeschikking te verkrijgen, nog niet zijn bovenvermeldenverderfelijken invloed op de prijzen heeft doen gelden.Het bestuur kan zich dan ook ten voile vereenigen met hetvoorstel, vervat in het hierbij overgelegde rapport, om voorhet genoemde tijdvak aan te nemen den tijd van 18-6 maan-den voor den datum waarop de uitbreidingsplannen over-eenkomstig artikel 31, alinea 4, ter visie zijn gelegd.Ook dan is er aanleiding ertegen te waken dat een al temeegaand rechter van de verkeerde veronderstelling uitgaatdat alle grond toekomstig bouwterrein zou zijn, of dat hijzich zou plaatsen (in dit verband zij verwezen naar hetartikel: De ongelijkmatige behandeling van eigenaren bijhet vastleggen van de toekomstige bestemming in een uit-breidingsplan van Ir. J. L. Inckel in het Tijdschrift voorVolkshuisvesting en Stedebouw van Maart 1930) boven deplaatselijke overheid.Het is op grond van het bovenstaande dat het bestuur erbij Uw College met klem op aandringt het wetsontwerpaldus te amendeeren data. het bovengenoemde tijdvak in het artikel wordtopgenomen;b. in de wet op een nader te overwegen wijze wordt vastge-legd dat niet de rechter heeft te beslissen over den ,,bebou-wingsfactor", met welken bij de bepaling van de waardevan den grond zal moeten worden rekening gehouden, maardat hi) daarbij het door de plaatselijke overheid onderhoogere goedkeuring vastgestelde uitbreidingsplan alsmaatstaf zal hebben te aanvaarden;en bovendien te bevorderen dat het ontwerp wordt herzienovereenkomstig de in het bijgaand rapport uitgesprokenwenschen.Namens het bestuur van het Nederlandsch Instituutvoor Volkshuisvesting en Stedebouww.g. BLOEMERS, Voorzitterw.g. D. HUDIG, Secretaris-DirectearAmsterdam, 21 Mei 1930Amsterdam, 12 Mei 1930RAPPORTDe Commissie ter bestudeering van de wettelijke rege-ling van den stedebouw, ingesteld door de Vereeniging vanNederlandsche Gemeenten en den StedebouwkundigenRaad van het Nederlandsch Instituut voor Volkshuisvestingen Stedebouw heeft met bijzondere aandacht kennis geno-men van het bij Koninklijke Boodschap van 14 Maart j.l.bij de Tweede Kamer der Staten Generaal ingediendewetsontwerp tot wijziging van de Woningwet. Zij beschouwtdeze herziening als de belangrijkste in de geschiedenis derwet, belangrijk in het bijzonder voor de ontwikkeling vanden Nederlandschen Stedebouw, en meent in verbanddaarmede eenige opmerkingen kenbaar te moeten raaken,welker overweging naar haar oordeel aan het ontwerp zouten goede komen, en daamevens te doen blijken van haarernstige bezwaren tegen enkele bepalingen, waarin zij ge-vaar ziet voor gewichtige volksbelangen.Alvorens tot een bespreking der verschillende in het wets-ontwerp behandelde onderwerpen over te gaan, veroorlooftde commissie zich de opmerking dat de wijze, waarop deherziening is ter hand genomen, n.l. door het aanbrengenvan veranderingen in artikelen, welke in hoofdzaak in huntegenwoordige redactie zijn behouden en niet door het op-stellen van een geheel nieuwe redactie voor deze, ten gevolgeheeft gehad dat de overzichtelijkheid heeft geleden en deomschrijvingen niet altijd die duidelijkheid bezitten, welkebij een wet gewenscht is. Ook zijn Memorie van Toelichtingen wetsontwerp niet altijd geheel in overeenstemming.De commissie kan het thans niet op haar wegachten hierop nader in te gaan, anders dan waar hetzeer voorname punten geldt. In het algemeen mogezij echter de wenschelijkheid betoogen, dat de redac-tie van het ontwerp nog aan zorgvuldige beschou-wing wordt onderworpen, waarbij naar wegnemingvan tegenstrijdigheden en naar klare, overzichte-lijke formuleering worde gestreefd.DE INHOUD VAN HET ONTWERpi)In navolging van de Memorie van Toelichting vat deCommissie allereerst haar opmerkingen over de aldaaronder 1-5 behandelde onderwerpen (rooilijn, bouwverbod,uitbreidingsplan, schadevergoeding en streekplan) onderdie hoofden samen. Daarna zal nog op enkele afzonderlijkebepalingen worden ingegaan.1. ROOILIJN(artt. Ill, V, X en XI van het ontwerp;artt. I, 2a, 6a en 7 van de wet)Wettelijke regeling van het begrip ,,rooilijn" juicht de^) Bij de verwijzingen wordt de nummering van leden enartikelen gevoegd, zooais deze komt te luiden volgenshet ontwerp.Commissie toe, al acht zij de voorstelling in de Memorievan Toelichting omtrent de op dit stuk heerschende ver-warring niet vrij te pleiten van zekere overdrijving. Veeleervreest de Commissie verwarring tengevolge van de geringeoverzichtelijkheid der voorgestelde bepalingen, welke overvier verschillende artikelen zijn verspreid en waarbij dewettelijke definities bovendien zoo weinig tot haar rechtkomen, dat de term ,,voorgevelrooilijn" in het ontwerpslechts eenmaal kan worden gebruikt (art. 77, 5" der Ont-eigeningswet) en de term ,,achtergevelrooilijn" zelfs in hetgeheel niet.Klaarblijkelijk heeft de omschrijving van laatstgenoemdbegrip dan ook geen ander doel, dan om te accentueeren,dat de achtergevelrooilijnen zullen vallen onder het preven-tieve toezicht van de Gedeputeerde Staten en dat de vaststel-ling daarvan zal worden omringd door de waarborgen vanart. 6a. Noch voor het een, noch voor het ander acht de Com-missie echter voldoende reden aanwezig. In de praktijk is debehoefte aan bijzondere waarborgen op dit punt niet ge-bleken, evenmin als deze trouwens bestaan ten aanzienvan verschillende andere maatregelen, welke in hun uit-werking aan een achtergevelrooilijn geheel gelijk kunnenzijn (b.v. bepalingen omtrent het percentage van den grond,dat onbebouwd moet blijven, omtrent den hoek van licht-inval e.d.).Niet geheel duidelijk is de verhouding tusschen de leden 3en 4 van art. i. Blijkbaar is de onderscheiding zoo gedacht,dat in lid 3 bedoeld worden rooilijnvoorschriften met eenalgemeen normatief karakter (b.v. over het bouwen op zeke-ren afstand uit de as der wegen) en in lid 4 voorschriftenten aanzien van bepaalde, speciaal aangewezen wegen ofdeelen daarvan. Nu komt het echter meermalen voor, datde bouwverordening ook ten opzichte van de algemeenerooilijnvoorschriften een zekere differentiatie toepast naargelang de aard of de ligging van verschillende wijken zulksnoodig maakt (vgl. ook art. 2, lid i, der wet). In dat gevalgelden zoodanige voorschriften weliswaar niet voor het ge-heele grondgebied der gemeente, zonder dat zij evenwel hunalgemeen normatief karakter verliezen. De Commissiemeent het ontwerp dan ook aldus te mogen verstaan, datdeze laatste voorschriften onder lid 3 en niet onder lid 4zullen vallen.Een vierde opmerking geldt het beroep op de Kroon vanbesluiten tot goedkeuring van rooilijnvoorschriften. Wan-neer de Commissie zich tegen deze bepaling verzet, kanzij zich ter ondersteuning van haar bezwaar op de KroonZelf beroepen, aangezien immers in het Koninklijk Besluitvan 12 November 1927, S. 358 (rooilijn Maartensdijk) enbepaaldelijk ook in het bijbehoorende rapport van denMinister uitdrukkelijk is erkend, dat de vaststelling van rooi-lijnen in de eerste plaats een onderwerp van plaatselijkbelang vormt. Of een rooilijn moet worden uitgevaardigd en,zoo ja, hoe dit dient te geschieden, staat dan ook naar luidvan die beslissing ter beoordeeling van den gemeenteraad.Voor onpartijdige waardeering van de betrokken particu-liere belangen ligt een krachtige waarborg in het vereischtevan goedkeuring door de Gedeputeerde Staten en mochtendezen al eens in een enkel geval mistasten, dan kan de Kroonnog steeds repressief optreden door toepassing van haar ver-nietigingsrecht. Belanghebbenden en hun raadslieden wetenblijkens de ervaring zeer goed, dat zij zich daartoe zoo noodigmet een adres tot de Kroon kunnen wenden. Des te meeris het echter overbodig en ongewenscht, om door een opzet-telijke wetsbepaling het betrekken van de Landsoverheidin deze zaken van zuiver plaatselijk belang als het ware uitte lokken.De Commissie dringt er mitsdien op aan, dat:a. de geheele regeling van de rooilijn, thansverspreid over de artt. i, 2a, 6a en 7 van de wetin een behoorlijk overzichtelijk artikel worde samen-gevat;b. de achtergevelrooilijn uit het ontwerp worde ge-nomen,enc. de toekenning van beroep op de Kroon tegen goed-keuring van rooilijnvoorschriften vervalle.Mocht dit laatste niet geschieden, dan zou in iedergeval de beslissing van de Kroon aan een termijnbehooren te worden gebonden.2. BOUWVERBOD(art. XXI van het ontwerp;art. 30 van de wet)Met schrapping van art. 30 kan de Commissie zich geheelvereenigen. Het bouwverbod behoort te vervallen, nu rooi-lijnvoorschriften en het gesanctionneerde uitbreidingsplanzijn taak hebben overgenomen.3. UlTBEEIDINGSPLAN(artt. XXII t/m XXIV van het ontwerp;artt. 31, 31a, 31b en 32 van de wet)Bij de aan het nieuwe art. 31 ten grondslag liggende ge-dachte sluit de Commissie zich gaarne aan. Blijkens deMemorie van Toelichting denkt de Regeering de zoo nood-zakelijke vereenvoudiging van behandeling, zonder aan destrekking van het uitbreidingsplan of aan een billijke be-handeling der eigenaren te kort te doen, op de volgende wijzete verkrijgen:Het plan voorziet in het algemeen in de bestemmmgvan den grond voor de naaste toekomst; het bevatdus het ,,geraamte" van de verkeerswegen, de aan-wijzing van woonwijken, industriegebieden, groenestrooken, ontspanningsterreinen, gronden voor lande-lijke doeleinden, enz. Voor zooveel nu de grondenbetreft, waar de uitbreiding reeds in de eerstvolgendejaren valt te verwachten, moet het plan tot in onder-deelen worden uitgewerkt. Voor het overige, waarmen dus eerst in een later tijdvak aan toe zal komen,mag met aanwijzing van de bestemming in hoofdzaak.Vorden volstaan.Het voorgestelde artikel kan echter niet geheel bevredi-gen. Zoo bepaalt lid i ten onrechte, dat het plan de be-stemming in hoofdzaak moet aangeven, omdat het immersin den regel 00k voor een deel de gedetailleerde bestemmingzal moeten bevatten. Verder behelst het nieuwe derde lid,dat ook overigens niet geheel helder is geformuleerd, eenbepaalde onjuistheid, in zoover het de ,,bestemmmg monderdeelen" (derhalve de detailleering van het plan) ervandoet afhangen of die bestemming voor de eerstvolgende jarenwordt aangewezen. De aanwijzing der bestemming vindtplaats voor de geheele ,,naaste toekomst". Of zij echter aldan niet gedetailleerd wordt aangegeven, moet hiernaarworden beoordeeld, of de bewuste gronden in de eerst-volgende jaren voor exploitatie in aanmerking zuUen komen.Ook afgezien hiervan dreigt bovendien de ordelijke rang-schikkingvan het artikel in zijn geheel dermate te zuUenlijden onder de stuksgewijze invoegingen en veranderingen,dat de Commissie het wenschelijk acht als bijlage een proevevan systematischer omschrijving aan te bieden. Wezenlijkeveranderingen beoogt deze lezing niet; slechts zijn nog devolgende verbeteringen aangebracht, op het overnemenwaarvan de Commissie om de telkens daarbij te noemenredenen moge aandringen: ^^a. van de woorden ,,kaarten en grondteekeningenzijn de laatste twee geschrapt. Het verschil tusschenbeide termen vermag de Commissie niet te zien; ookde artt. 10 en 11 van het Woningbesluit bezigen trou-wens uitsluitend den term: ,,kaarten";b. voorzien is, dat de eventueel bij een plan be-hoorende bebouwingsvoorschriften de geheele behande-ling Van het plan mede doorloopen, omdat beide te-Zamen behooren bezien;c. bepaald is, dat voor de vaststelling van een uit-breidingsplan door de Gedeputeerde Staten dezelfdeprocedure zal gelden als bij de behandeling door denraad. De waarborgen van openbare bekendmaking, terinzage legging, enz. behooren uiteraard in dat gevalevenzeer te gelden; ;d. het beroep op de Kroon is -- overeenkomstigde praktijk bij de Hinderwet -- slechts toegekend aandie belanghebbenden, die reeds bij den gemeente-raad en (of) de Gedeputeerde Staten van hun bezwa-ren hebben doen blijken, in verband waarmede hetindienen van bezwaren bij laatstgenoemd College(evenals bij den gemeenteraad) aan een termijn is ge-bonden. Voorkomen wordt op deze wijze, dat de be-handeling nog in allerlaatste instantie kan worden opge-houden door de noodzakelijkheid om nieuwe grievente onderzoeken, welke even goed reeds aanstondshadden kunnen zijn ingebracht. Bovendien kan aaneventueele gegronde bezwaJen veel eenvoudiger wordentegemoet gekomen tijdens de behandeling in den raad,dan wanneer achteraf de geheele procedure weder op-nieuw moet worden geopend.Eindelijk moge gewezen worden op de wenschelijk-heid, dat de bevoegdheid van Burgemeester en Wet-houders tot afwijking van het plan, thans in art. 11van het Woningbesluit buiten de wet om geregeld,den wettelijken grondslag verkrijgt, waarop een derge- lijke bepaling uitsluitend kan berusten.In tegenstelling tot art. 31 kan de Commissie ten aanzienvan het nieuwe art. 31a niet anders dan uiting geven aanZeer ernstige bezwaren.Volgens de Memorie van Toelichting beoogt de bepalingte voorzien in deze leemte, dat het initiatief voor de vast-stelling der ,,bestemming in onderdeelen", noodig voorbebouwing van maagdelijken grond, uitsluitend berust bijhet gemeentebestuur. Daar dit het uitgangspunt van deRegeering vormt, zij daartegenover gesteld, dat de gesigna-leerde leemte in werkelijkheid, naar de Commissie meent,niet bestaat. Elke gemeente is immers of verplicht een uit-breidingsplan vast te stellen of kan daartoe door de Gedepu-teerde Staten worden verplicht. Dit College kan een termijnstellen, waarbinnen het plan aan hun goedkeuring moet zijnonderworpen (art. 31, lid i). Het plan wordt periodiek her-zien. De Gedeputeerde Staten kunnen vroegere herzieninggelasten (art. 31, lid 2). Bij de goedkeuring van het plankunnen Gedeputeerde Staten nagaan of er inderdaad over-wegende redenen bestaan, om bepaalde gedeelten nog niet tedetailleeren; bovendien kunnen zij steeds herziening vanhet plan ter aanwijzing van de gedetailleerde bestemminggelasten (art. 31, lid 3). En op dit alles staat ten slotte desanctie, dat Gedeputeerde Staten op kosten van de Gemeentekunnen doen, wat deze in strijd met de wetsbepaling nalaatof niet behoorlijk verricht (art. 31, lid 7). Voeg daarbij dannog de waarborgen van openbare bekendmaking, ter inzage-legging en beroep op de Kroon en de vraag is toch gewet-tigd, of hier inderdaad van een ,,leemte" valt te spreken.De Gedeputeerde Staten, van wie bij toepassing van art. 31ade oplossing zou moeten komen, kunnen ook zonder diebepaling volmaakt hetzelfde bereiken door hanteering vanart. 31.Nu zegge men niet, dat art. 31a dan ook geen kwaad zalkunnen doen. Integendeel. Juist nu Gedeputeerde Statendoor art. 31 reeds alleszins voldoende met bevoegdhedenzijn toegerust, zou de invoeging van het nieuwe artikel dezeer bedenkelijke consequentie hebben, dat de zaak maaral te licht uit de sfeer van het algemeene belong zal wordenovergebracht naar die van bepaalde eigenaarsbelangen. Decommissie erkent ten voile, dat billijke aanspraken vanparticulieren tot hun recht moeten komen en zij kan zichindenken, dat daartoe in sommige gevallen ,,tegenstand"van den gemeenteraad moet worden overwonnen. Het ver-vult haar echter met ernstige bezorgdheid, dat de Regeeringmet voorbijzien van de algemeene bevoegdheid der Gedepu-teerde Staten -- welke toch mede hiervoor is toegekend enwaarbij het college naar objectieven maatstaf de verschillendebelangen kan toetsen -- dat doel wenscht te bereiken doorhet openstellen van een speciale procedure, die als het wareertoe is voorbestemd om het eigenaarsbelang als uitgangs-punt en, naar de commissie vreest, ook als leidenden factorte hebben.Op deze wijze wordt de deur open gezet voor een prak-tijk, waarin de commissie een aantasting moet zien van degrondslagen van den stedebouw. Sedert de wetgever tot hetinzicht kwam, dat de voorziening in den nieuwen aanbouwniet langer luk-raak zou mogen plaats vinden naar het in-zicht van elken afzonderlijken grondeigenaar, doch aanleiding van Overheidswege zou moeten worden gebonden,is het de raad, als door de gemeentenaren zelf gekozen ver-tegenwoordiging geweest, aan wien hij deze taak onderhooger toezicht heeft overgelaten en voor een goed deel dergemeenten zelfs als plicht heeft opgelegd. De raad heeftdaarbi) uit te gaari van het belang der gehecle gemeente.Hi) zal zich rekenschap moeten geven van de verschillendeontwikkelingsmogelijkheden en naar gelang daarvan debestemming bepalen van elk afzonderlijk gebiedsdeel, zoozal het voor bebouwing bestemde terrain juist daar wordenaangewezen, waar zulks met het oog op de ligging ten op-zichte van de kern, de toegangswegen, de behoeften derbevolking het meest doelmatig is; er zal, zoo noodig, opindustrieterrein worden gerekend waar de aan- en afvoer-gelegenheden en verdere factoren in die richting wijzen,en daarnevens zal ook worden bepaald, op welke puntende grond voor land- en tuinbouwdoeleinden en dergelijkebestemmingen moet vrij blijven. Ook dit laatste vormt eenbelangrijke functie van het uitbreidingsplan. Het is immersvolmaakt ondenkbaar, dat op den duur maar elke vierkantemeter terrein bestemd zou zijn om door gebouwen te wordeningenomen. Er moeten noodzakelijkerwijze oppervlaktenin gebruik blijven als cultuurgrond; niet minder noodzake-li)k moeten er ontspanningsterreinen overblijven en moetennatuurgebieden in stand worden gehouden voor de ideeelebehoeften van den mensch. Al deze oppervlakten zullenook in verre toekomst van intensieve bebouwing vrij moetenblijven. Zelfs wordt het in toenemende mate een gebiedendeeisch, dat het uitbreidingsplan in dezen orde schept, omdat,hoe meer de verhouding tusschen bebouwden grond enopen terrein zich ten nadeele van het laatste gaat wijzigen,met de nog beschikbare oppervlakte ^efficient" moetworden gehandeld. Slechts op deze wijze zal het plan kunnenbereiken, wat de wetgever daarmede heeft bedoeld: eengoede en rationeele ontwikkeling van de gemeente.Nu is het zeker waar, dat art. 31a den raad formeel devrijheid laat. Maar de omstandigheid, dat een dergelijke opzich zelf geheel overbodige bepaling speciaal ten behoevevan de particuliere grondeigenaren wordt ingevoegd, zalniet nalaten een sterke psychologische werking uit te oefe-nen in deze richting, dat de opvatting komt te heerschen,als zouden particulieren toch eigenlijk een zeker rechthebben op gebruik van den grond in den door hen meestgewenschten zin. Men heeft hierbij ook te rekenen met dengeest der Memorie van Toelichting en van verschillendeadministratieve beslissingen uit den laatsten tijd; een geest,die moeilijk anders kan worden verklaard dan door deopvatting, dat de eigenaar een aanspraak heeft tot bouwenop zijn grond en dat dus ,,maagdelijke grond" gelijk staatmet ,,toekomstig bouwterrein". Met dit voor oogen kanmen slechts vreezen, dat de nieuwe bepaling in de praktijkzal worden opgevat en toegepast als een middel, om des-noods met behulp van den sterken arm van GedeputeerdeStaten de bestemming van bouwgrond te kunnen geven aanterreinen -- de Memorie van Toelichting onderstelt reeds,dat zij ,,meer of minder ver van de bebouwing verwijderd"kunnen liggen -- welke daarvoor niet of althans voorloopigniet in aanmerking komen.Ten slotte zij erop gewezen dat de omkeering van denbewijslast, aldus dat het gemeentebestuur zal hebben aante toonen dat gronden voorloopig voor exploitatie niet inaanmerking behooren te komen, op zijn zachtst genomen,Zonderling is.De nadeelen van een dergelijke wijze van uitbreidingspringen in het oog. Nadeelen in de eerste plaats voor deGemeente. Weliswaar poogt het tweede lid van art. 31ahieraan tegemoet te komen door de bepaling, dat de ge-meente aan den exploitant zekere voorwaarden mag opleg-gen met betrekking tot de voor haar ontstaande kosten,doch dit geschiedt op een wijze, welke de zaak eer slechterdan beter maakt. In de eerste plaats is het geheel onnoodig,dat de wet deze mogelijkheid uitdrukkelijk openstelt, aange-zien reeds thans het verhaal der kosten van straat- en riool-aanleg e.d. op den bouwexploitant de algemeene regel is.Zelfs zal de voorgestelde bepaling veeleer gevaarlijk zijn;zij zou n.l. zeer gemakkelijk een aanleiding kunnen vormenvoor de redeneering a contrario, dat het verhaal voortaanslechts geoorloofd is waar de wet dit met zooveel woordentoestaat. Een tweede bedenking is, dat de exploitatie-voor-waarden aan de goedkeuring der Gedeputeerde Statenzijn onderworpen. In het algemeen zijn zij dat, althans alszoodanig, niet, doch in dit geval wordt het bij al de overigevergaande voorzieningen ten behoeve der eigenaren zelfsnoodig geacht dezen bepaaldelijk in de wet erop te wijzen,dat zi) van te ,,bezwarend" geachte voorwaarden in beroepkunnen gaan. Als sluitstuk van dit geheel komt dan nog deernstige beperking in het slot van het tweede lid, dat het op-leggen van voorwaarden slechts mogelijk is, indien in hetverhaal met door belasting op den voet der artt. 242 b, c ena der Gemeentewet wordt of/can warden voorzien. Ook ditlaatste komt uiteraard weder ter beoordeeling te staan van deGedeputeerde Staten. Niet alleen wordt den raad op dezewijze een keuze ontnomen, welke hij thans heeft, n.l. ofhi) een regeling bij wijze van belastingheffing wenscht toete passen of een overeenkomst wil aangaan op anderengrondslag, doch bovendien stelt de wet hierdoor buitentwijfel, dat de gemeente in geen geval aanspraak heeft opyolledige vergoeding. Daar de ,,bouwterreinbelasting"(art. 242 b) vrijwel zonder beteekenis is en de straatbelas-ting (art. 242 c) voornamelijk geheven wordt voor onder-houd (vermeuwing) van wegen, voor hun verlichting envoor afvoer van water en vuil, blijft ter bestrijding van deneersten aanleg slechts de zgn. ,,baatbelasting" (art. 242d)over. Volgens laatstgenoemd artikel mag echter van dekosten slechts een ,,billijke bijdrage" dus nooit het voilebedrag worden verhaald.Houdt de gemeente dus reeds in zoover een aandeelvoor haar rekening, bovendien blijven de extra-kostenbestaan als gevolg van verspreide bebouwing. Men oordeeleover het bedrag daarvan niet te licht. Al aangenomen,dat ook de aanlegkosten van de toegangswegen verhaaldkunnen worden op den ondernemer, zullen toch de leidingenvoor water, gas, electriciteit, telefoon een grootere lengtemoeten hebben en dus duurder zijn in aanleg en onderhoud.De uitgaven voor den openbaren dienst -- reiniging, politie-toezicht, brandweer -- zullen onevenredig hooger zijn.Ook het onderwijs zal extra-offers kunnen vragen i.v.m.de grens in art. 13 der L. O. wet 1920.Doch het zal de gemeente niet alleen zijn, die nadeelenheeft te vreezen. Incidenteele inbreuk op dedoelmatigeordevan het uitbreidingsplan zal onverrrijdelijkmoetenleidentoteen verspillmg van kostbare waarden, welke de zich steedsuitbreidende bevolking hoe langer hoe minder kan ontberen,en derhalve tot schade voor de geheele gemeenschap.Als een der ernstigste gevolgen ziet de commissie tenslotte het aanwakkeren van de speculatie. De ervaring bewijstthans reeds, over welk een wijd gebied de prijsopdrijvingvan den grond zich bij uitbreiding van de bebouwing doetgevoelen, doch na invoering van de thans voorgestelde pro-cedure en onder den invloed van de daarvan uitgaandesuggestie in bovenbedoelden zin zal deze zonder twijfelnog belangrijk grooter vormen aannemen. Van de gevolgenhiervan, eenerzijds voor de kosten van den woningbouw,anderzijds voor het behoud van landelijke schoonheid, kanmen zich gemakkelijk een denkbeeld maken.Op al deze gronden dringt de commissie met alienklem erop aan, dat het geheele voorgestelde art. 31auit het ontwerp moge worden verwijderd.4. SCHADEVERGOEDING(art. XIX van het ontwerp;art. 92 van de Onteigeningswet)De commissie kan zich vereenigen met het denkbeeldder Regeering om de regeling der schadevergoeding tebeperken tot die der waardebepaling bij onteigening, waar-voor een als tijdelijk bedoelde speciale voorziening wordtvoorgesteld in dezer voege, dat bij die bepaling met be-stemming van het onteigende tot eenig doeleinde van open-baar nut als gevolg van uitbreidingsplannen, enz. geen reke-ning zal worden gehouden.Deze regeling acht de commissie aannemelijk, inzooverdaardoor de terecht gewraakte ongelijkmatige behandelingvan in dezelfde omstandigheden verkeerende grondeige-naren als gevolg van de totstandkoming van het uitbrei-dingsplan wordt opgeheven.Zij kan zich echter niet verhelen dat in opneming vande thans door de Regeering voorgestelde alinea zonder meereen bevredigende oplossing niet mag worden gezien. In deeerste plaats wordt thans de zoo juiste gedachte van hetgeldende art. 92 opgegeven, dat n.l. de werkelijke waardewordt bepaald naar de geschatte opbrengst, in een vroegertijdvak, en wel uitgaande van de veronderstelling, dat dande onleigende zaken alle zander uitzondering ten verkoopwaren aangeboden. De schatting naar de waarde van eenigentijd terug heeft het voordeel, dat de invloed van speculatieveverwachtingen nog eenigszins kan worden geecarteerd. Ditdoel wordt beter getroffen, wanneer als tijdvak voor dewaardebepaling niet wordt aangenomen dat voor de tervisie-legging, bedoeld in art. 80, maar dat voor de tervisieleggingvan het uitbreidingsplan. De praktijk heeft voldoende aan-getoond hoe het totstandkomen van het uitbreidingsplanzelf -- en niet het besluit tot onteigening -- tot bedenkelijkespeculaties van grondeigenaren leidt, waarvan het gemeen-tebestuur naar de bestaande en de voorgestelde regeling dewrange vruchten heeft te plukken gehad en zal hebben teplukken. De fictie, in het thans geldend artikel vervat, maarniet in het ontwerp overgenomen, dat al het onteigendewordt geacht in het genoemde tijdvak aan de markt tekomen, ontneemt de monopoliewaarde aan zgn. ,,sleutel-strooken", die bij afzonderlijken ^^rkoop een buitenspori-gen prijs zouden opbrengen.In de tweede plaats acht de commissie aanvulling vanhet artikel noodzakelijk in de richting, in welke de Memorievan Toelichting reeds een aanwijzing geeft. Duidelijk moetuit de wet blijken dat -- zooals de Memorie van Toelichtingverklaart -- schatting van alien grond zonder meer alsbouwgrond in strijd zou zijn met de werkelijkheid; buitentwijfel moet tevens staan dat de plaatselijke overheid --onder toezicht van het provinciaal bestuur -- heeft te be-slissen wat daarbij maatstaf moet zijn, en dat niet de rechterde vrijheid zal hebben daarover te oordeelen, zelfs, zooalsin de praktijk is voorgekomen, in afwijking van wat deplaatselijke overheid, onder goedkeuring van hooger gezag,in het uitbreidingsplan had vastgesteld. ,,Plaatselijk gel-dende regelen" zijn te dezen een te onbepaalde term; hetis het uitbreidingsplan zelf, dat den norm aangeeft; aanden ,,bebouwingsfactor" van het plan zij de rechter ge-bonden. Ter zake kundigen kunnen deze bebouwings-factor met geringe moeite nauwkeurig vaststellen; dezebiedt dus een volstrekt zekeren maatstaf.De commissie veroorlooft zich, naast deze opmerkingenvan meer principieelen aard, erop te wijzen dat er naarhaar meening geen voldoende aanleiding bestaat om 00k deninvloed van algemeene, voor het geheele gebied geldenderooilijnvoorschriften (art. i, lid 3) buiten aanmerking telaten. Deze staan geheel op dezelfde lijn met tal van anderefactoren, welke uit Overheidsmaatregelen van algemeenkarakter voortvloeien en door den rechter wel in rekeningworden gebracht. Eerst de bijzondere rooilijnen (art. i, lid 4)kunnen oorzaak zijn van individueele onbillijkheden;slechts deze behooren dan ook in het nieuwe art. 92 teworden genoemd.Voorts merkt de commissie op dat de term ,,tot eenigdoeleinde van openbaar nut" tot verschil van meening aan-leiding kan geven; de commissie zou de voorkeur geven aan,,voor den openbaren dienst", een ook elders gebruikte 'formuleering, welke de onderscheiding tusschen den totbouwterrein in den ruimsten zin des woords en tot straatin den ruimsten zin des woords (,,bebouwingsfactor")bestemden grond duidelijk tot uiting brengt.Ten slotte vestigt de commissie er de aandacht op dathet niet wenschelijk kan worden geacht voor de bepalingder waarde bij onteigening in art. 92 een ,,voorloopige"regeling te treffen, waardoor zekere usances zouden wordenvastgelegd, zekere precedenten geschapen. De commissieerkent dat bij de herziening der Woningwet art. 40 derOnteigeningswet moeilijk kan worden herzien, al verheeltzij zich niet dat er weinig aanleiding is de maatstaf derwaardebepaling afhankelijk te stellen van den vorm dergekozen procedure. Er is derhalve te meer reden thans reedseen oplossing te zoeken, welke ook bij herziening der Ont-eigeningswet kan worden aanvaard.De commissie geeft op grond van bovenstaande opmer-kingen in overweging:a. de tegenwoordige redactie van art. 92 te herstellen,doch in plaats van ,,waarop de bescheiden, bedoeld inart. 80" te lezen: ,,waarop de bescheiden, bedoeldin de artikelen 6a of 31 lid 6 der Woningwet of bijgebreke daarvan die bedoeld in art, 80";6. aan deze alinea een tweede toe te voegen, waarinwordt bepaald dat bij de waardebepaling geen rekeningwordt gehouden met bestemming voor den openbarendienst als gevolg van uitbreidingsplannen of rooilijnen,voorzoover daarvan het gevolg is dat van den aan eeneigenaar toebehoorenden, in het plan begrepen, grondeen hooger percentage voor het genoemde doel wordtbestemd dan voor het plan, waarop de onteigeningbetrekking heeft, in zijn geheel geldt (,,bebouwings-factor").De commissie dringt derhalve aan op verbetering vanhet artikel in bovenstaanden zin.5. STREEKPLAN(art. XXV van het ontwerp;artt. 32a t/m 32e van de wet)De commissie heeft steeds tot degenen behoord, dieop een wettelijke regeling van het streekplan aandrongen.Gedurende de voorbereiding van dit onderwerp door dedaartoe ingestelde Regeeringscommissie heeft zich intus-schen reeds een zekere praktijk gevormd in deze materie,welke vooralsnog haar ontwikkeling in een andere richtingheeft genomen, dan blijkens het wetsontwerp en de Toe-lichting aan de Regeering voor oogen staat. In plaats n.l.,dat wordt afgewacht of de verschillende geraeentebesturenelkander weten te vinden voor de opstelling van een plan --wat in den regel reeds wel eenige zorg zal baren -- en of zijhet daarna in onderling overleg kunnen eens worden overden inhoud daarvan -- waarbij de commissie in het meeren-deel der gevallen slechts eindeloos gehaspel kan verwachten-- terwijl de rol van Gedeputeerde Staten zal bestaan inhet ingrijpen op een oogenblik, waarop dit voor een goedenuitslag al wel te laat zal zijn (vlg. artt. 32a en 32b), geschiedthet in de praktijk geheel andersom, Alvorens de verhoudingvertroebeld is door onderlinge geschillen of de krachtenworden verspild aan vruchtelooze onderhandelingen,nemen de Gedeputeerde Staten het initiatief en de leiding,welke in een zaak als deze ook veiliger bij een hooger collegekunnen berusten. De ervaring met deze wijze van handelenbewijst haar juistheid. Voorbeelden daarvan geeft de ont-wikkeling in de provincies Noord- en Zuidholland, Gelder-land, Overijssel en Noord-Brabant.Behalve hierdoor, komen de voorgestelde artikelen even-eens in een ander licht te staan nu inmiddels een wetsont-werp aanhangig is gemaakt tot belangrijke herziening van deGemeentewet en wel juist met betrekking tot de inter-communale samenwerking. Zoodra dit ontwerp het Staats-blad bereikt, zal onze wetgeving verrijkt zijn met verschil-lende mogelijkheden voor gezamenlijk optreden van ge-raeentebesturen; mogelijkheden, welke zelfs de vorming inzich sluiten van afzonderlijke intercommunale organen,met bevoegdheid tot het maken van verordeningen en hetheffen van belastingen, waaraan de geraeentebesturen be-paalde gedeelten van hun taak kunnen overdragen. Hetbehoeft niet te worden betoogd, dat deze uitbouw van hetgeraeenterecht ook voor de ontwikkeling van het streekplanvan uitnemende beteekenis kan zijn.Nu de zaak hierdoor in een ander stadium is gekomen,vraagt de commissie zich af, of het niet de voorkeur verdientera het terugnemen van de geheele regeling der artt, 32a t/m32e in overweging te nemen. De inhoud van die regeling is,naar de Commissie meent, niet tot een goed sluitend geheelgeworden. Een aanwijzing hiervoor vormen althans incon-gruenties tusschen de Memorie van Toelichting en hetwetsontwerp en tusschen de artikelen onderling. Zoo zouvolgens de Toelichting (algemeen gedeelte onder punt 5)het initiatief in ieder geval moeten zijn aan de geraeente-besturen in onderlinge samenwerking. Uit het ontwerpblijkt echter (art. 32b, lid 2), dat ook Gedeputeerde Statenhet initiatief kunnen nemen, indien de geraeenten daarmedein gebreke blijven, en het plan zelfs kunnen doorzettentegen den wil van alle betrokken geraeentebesturen in.De coraraissie wil allerrainst te kennen geven, dat een zoo-danige bepaling geen aanbeveling zou verdienen, doch hetbevreeradt haar dat op een zoo belangrijk punt de Toelich-ting een met het ontwerp niet vereenigbare mededeelinginhoudt. Evenmin dekken de artt. 32a en 32d elkander. Uithet eerste verkrijgt men den indruk, dat het streekplan eencomplex van plaatselijke uitbreidingsplannen is, terwijlhet laatste de bepaling inhoudt, dat eventueel bestaandeuitbreidingsplannen met het streekplan in overeenstemmingmoeten worden gebracht. Dat veronderstelt, dat beideplannen naast elkander staan.De commissie moge mitsdien in de eerste plaats wijzenop de wenschelijkheid, om het terugnemen van degeheele regeling in overweging te nemen en subsidiairde aandacht vestigen op de bovengenoemde incon-gruenties.In aansluiting aan het bovenstaande moge de commissiethans nog haar opmerkingen doen volgen over enkele be-palingen, welke niet onder een der reeds behandelde onder-werpen zijn te brengen.HOOGTE VAN GEBOUWEN(artt. Ill, X en XI van het ontwerp;artt. I (lid 3), 6a en 7 van de wet)Dat de hoogte, als een der essentialia van den stedebouw,wordt overgebracht naar art. i, zou de commissie kunnenaanvaarden. Zij heeft echter emstige bedenking tegen het --in de Memorie van Toelichting niet aangeroerde -- gevolgvan de voorgestelde plaatsing in lid 3, dat n.l. de desbetref-fende voorschriften in het vervolg ook zullen worden be-heerscht door de artt. 6a en 7, lid 5 (openbare bekend-making, ter inzage legging, c.q. kennisgeving aan belang-hebbenden, beroep op de Kroon). Onder verwijzing naarhetgeen ten aanzien van de achtergevelrooilijnen is opge-merkt mag de commissie erop wijzen, dat ook voor zooverde hoogte-voorschriften betreft in de praktijk volstrektgeen behoefte is gebleken aan bijzondere waarborgen nevenshet algemeene toezicht van Gedeputeerde Staten. De Regee-ring voert daarvoor trouwens ook geenerlei motief aan.De commissie geeft derhalve in overweging, de hoogteop te nemen in een afzonderlijk lid van art. i, waar-op de artt. 6a en 7 (lid 5) niet van toepassing zijn.VOORSCHRIFTEN OMTRENT BESTAANDE GEBOUWEN(art. Ill van het ontwerp;art. I, lid 6, van de wet)Volgens den opzet van het ontwerp zullen voortaan ookde niet verplichte voorschriften in de bouwverordeningenhun grondslag vinden in art. i der wet. In lid 6 van datartikel zijn echter voorbijgezien de voorschriften omtrentbestaande gebouwen (zie ten aanzien van bestaande woningenart. 3, lid 2). Een aanvulling schijnt hier noodig.WEIGERING VAN DE BOUWVERGUNNING(art. VII, 2? en 6? van het ontwerp;art. 5, leden 2 en 11 van de wet)De bedoding van art. 5 der wet is, dat de bouwvergunningin de daar genoemde gevallen moet worden geweigerd.De geldende redactie doet zulks duidelijk uitkomen (,,devergunning.... wordt geweigerd"); de voorgesteldenieuwe omschrijving echter minder, omdat deze door deinvoeging van het woord ,,alleen" den nadruk legt op hetlimitatieve karakter van de bepaling. Dubbelzinnigheid opdit punt is ongewenscht. Zij zou immers het euvel in deband kunnen werken, dat vergunningen worden verleendin strijd met de bouwverordening of met andere wettelijkeweigeringsgronden. Verduidelijking schijnt daarom welnoodig, b.v. (naar analogic van verschillende besluiten teruitvoering van de Warenwet) ,,De vergunning.... magalleen en moet worden geweigerd "Onder de weigeringsgronden noemt het nieuwe lid 2 ondera. ook het geval, dat het plan betrekking heeft op gronden,waarvoor nog geen voorschriften gelden als bedoeld inartikel i, derde of vierde lid. Blijkbaar beoogt deze bepalingden aanbouw te voorkomen aan wegen, waarvoor nog geenrooilijnen zijn vastgesteld. De commissie vraagt zich echteraf, of deze bedoeling wel gedekt wordt door de formuleering,aangezien immers de algemeene rooilijnvoorschriften (art.I, lid 3) in den regel wel voor de geheele gemeente zullengelden.Dat de procedure van het beroep bij den gemeenteraadzal worden onderworpen aan bij Algemeenen Maatregelvan Bestuur te geven voorschriften, ontmoet op zich zelfgeen bezwaar. De gemeentebesturen behooren echter vol-doende vrijheid te behouden voor aanvuUende regelingen.De commissie acht het derhalve wenschelijk, dat:a. in den aanhef van art. 5, lid 2, wordt gelezen,,mag alleen en moet";b. worde nagegaan, of de formuleering van art. 5,lid 2a, de bedoeling wel ten voile dekt;c. de in art. 5, lid 11, bedoelde Algemeene Maat-regel van Bestuur niet in den weg zal staan aan plaatse-lijke aanvullende regelingen.VOORWAARDELIJKE BOUWVERGtMNING(art. VII, 4" van het ontwerp;art. 5, lid 6, van de wet)In tegenstelling tot de Memorie van Toelichting zietde Commissie wel goeden grond voor handhaving van devoorwaardelijke vergunning; dezen n.l., dat zij een moge-lijkheid biedt om in het belang van de bouwaanvragersZooveel mogelijk soepelheid te betrachten bij het afdoender plannen. Hoe dikwijls komt het niet voor, dat een planover het geheel geen bedenking ontmoet, doch hier en daareen kleine wijziging of aanvulling wordt noodig geacht(b.v. grooter lichtoppaivlak van een raam, verstevigingvan een constructiedeel) of dat bepaalde onderdeelen nognader moeten worden bezien uit een oogpunt van welstandof hechtheid van den bouw (b.v. nauwkeurige berekeningvan beton-constructies). In een dergelijk geval biedt degeldende wet een welkome gelegenheid om de bouwver-gunning reeds aanstonds uit te reiken, zoodat de aanvragersmet de uitvoering kunnen beginnen, terwijl daartegenoverin een voorwaarde wordt vastgelegd, dat de noodige wijzi-gingen zullen worden aangebracht of de nadere gevel- enconstructieteekeningen alsnog zullen worden overgelegd.Vervalt deze mogelijkheid, dan rest slechts het weigerenvan de bouwvergunning tot het plan in al zijn onderdeelenkan worden goedgekeurd; derhalve een stroever en tijd-roovender afdoening van zaken.Het in de Memorie van Toelichting vermelde bezwaar,dat de voorwaardelijke vergunning aan de rechtszekerheidzou te kort doen, behoeft niet zwaar te wegen indien de wetten aanzien van de op te leggen voorwaarden een overeen-komstige beperking oplegt als in art. 6, lid 2, zal geschiedenmet betrekking tot de vrijstelling.De commissie dringt dan ook aan op behoud van devoorwaardelijke vergunning en geeft daartoe de vol-gende redactie in overweging:,,Aan de vergunning kunnen voorwaarden worden,,verbonden, welke echter alleen mogen stekken ter,,bescherming van de belangen, beoogd met de voor-,,schriften, bedoeld in artikel i.,,Een besluit tot het verleenen van voorwaardelijke,,vergunning".... enz. (zie lid 6).BEDRIJFSGEBOUWEN (KASSEN)(art. VIII van het ontwerp;art. 5a van de wet)De snelle toeneming van den kassenbouw verdient zekerde aandacht van den wetgever. Het gaat evenwel naar hetoordeel van de Commissie te ver, wanneer ten behoeve vandit eene speciale belang het geheele uitbreidingsplan, derooilijnvoorschriften, de voorschriften volgens art. 31b ende bouwverboden op zijde worden gezet en derhalve hetveel ruimere belang van een gezonde, rationeele ontwikke-ling der gemeente volgens het schema, dat daarvoor onderhoogere goedkeuring en met alle waarborgen voor de be-langen der eigenaren is vastgesteld, in gevaar wordt ge-bracht. De wetgever zou op deze wijze zijn doel belangrijkvoorbijschieten. Weliswaar voorziet art. 5a in een uitzonde-ring voor het geval, dat de wegen om het voor kassenbouwbestemde terrein reeds geheel of grootendeels zijn aangelegddoch deze is bij lange na niet voldoende om emstige schadeaan een goede regeling der plaatselijke uitbreiding te voor-komen.Daarbij komt, dat men in de kringen der tuinders zelfvolstrekt niet de behoefte gevoelt aan een zoo vergaandenen eenzijdigen maatregel als de Regeering voorstelt. Decommissie heeft reden om aan te nemen, dat men zich indie kringen gereedelijk zou kunnen voegen naar een oplos-sing, waarbij aan B. en W. de bevoegdheid wordt gegevenden bouw van kassen en dergelijke bedrijfsgebouwen instrijd met het uitbreidingsplan en de andere bovengenoemdevoorschriften toe te staan, doch uitsluitend onder beperkingvan htm aanwezigheid tot een telkens bij de bouwvergunningte bepalen tijd van ten hoogste tien jaar. Dit schijnt dan ookinderdaad de aangewezen weg. Eenerzijds behoeft dan deontwikkeling van het tuinbouwbedrijf niet te wordentegengehouden, zoolang het uitbreidingsplan ter plaatsenog geen actueele beteekenis heeft; anderzijds dreigt aan degemeente niet het gevaar, dat zij met haar plan zal vastloopenop het oogenblik, waarop het die beteekenis wei verkrijgten het wellicht in verband met reeds uitgevoerde onder-deeien niet meer voor wijziging zal vatbaar zijn.De commissie beveelt te dien einde aan, om ten be-hoeve van den bouw van kassen, enz. niet het uit-breidingsplan en de verdere in art. 5a bedoelde maat-regelen buiten werking te stellen, maar aan bur-gemeester en wethouders de bevoegdheid toe tekennen tot verleening van de bouwvergunning voordie gebouwen in afwijking van art. 5, doch alleenonder voorwaarde, ,,dat de op te richten, te vernieuwen,,,enz. gebouwen na het verstajken van den in de ver-,,gunning bepaalden termijn (van ten hoogste tien,,jaar) op hun eerste aanzegging en met inachtneming,,van de verder door hen noodig geoordeelde voor-,,waarden, zonder aanspraak op schadevergoeding,,zullen worden verwijderd."ONBEWOONBAARVERKLARTNG(art. XIV, i" van het ontwerp;art. 21, lid 3, van de wet)De commissie zou tegen de voorgestelde uitzonderingten behoeve van eigenaren -- bewoners eener onbewoonbaarverklaarde waning geen overwegend bezwaar hebben indienniet reeds thans de bedenkelijke praktijk in opkomst was,dat de bewoners bij dreigend gevaar van onbewoonbaar-verklaring de woning onder ontbindende voorwaarde ensoortgelijke rechtsvormen in koop nemen, teneinde als,,eigenaar" te kunnen gelden. Werkt de wet dit euvel in dehand, dan zal het hoe langer hoe moeilijker worden tegenwantoestanden op het gebied der volkshuisvesting op tetreden. Bona fide eigenaren behoeven door het achterwegeblijven van de voorgestelde aanvulling niet te worden ge-schaad, omdat te hunnen behoeve toch steeds gebruik kanworden gemaakt van de mogelijkheid tot verlenging vanden termijn tot ontruiming, voorzien in lid 5.De commissie dringt derhalve aan op het vervallenvan de voorgestelde aanvulling van lid 3.ONTTREKKING VAN WOONRUIMTE AAN HARE BESTEM-MING(art. XVIII van het Ontwerp;art. 28a van de wet)iSlaar der Commissie is gebleken, bestaat nog wel degelijkbehoefte aan een bepaling als het tweede lid van art 8cder M^omngnoocfiver, welkedegemeentebesturenin staat steltom bij herstellingen van zekere urgentie met den vereisch-ten spoed te handelen.De commissie moge dan ook de wenschelijkheid betoo-gen, om het geheele art. 8c der Woningnoodwet in degewijzigde Woningwet over te nemen.ONTEIGENING IN HET BELANG DER VOLKSHUISVESTING(art. XIX van het ontwerp;art. 29 van de Woningwet;art. 77 van de Onteigeningswet)De voorgestelde beperking van de mogelijkheid totonteigening in het belang der volkshuisvesting tot die eigen-dommen, waarover de beschikking wordt vereischt voor deuitvoering van een uitbreidingsplan, vervult de commissiemet groote bezorgdheid.Vooropgesteld zij, dat aanvulling van de wet op ditpunt geenszins noodzakelijk is. De ,,utiliteitsoverwegingenvan min of meer gebiedend karakter", waarover de Memorievan Toelichting spreekt, zijn immers gelegen in de eischenvan een goede en regelmatige ontwikkeling der gemeenteen tot beoordeeling daarvan is de Kroon ook onder degeldende wet in ieder geval in staat, omdat het raadsbesluittot onteigening aan Hare goedkeuring moet worden onder-worpen. De praktijk der laatste jaren vormt trouwens weleen aanwijzing ervoor, met welk een groote nauwgezetheidde Regeering in deze zaken de particuliere belangen tegendeopenbare pleegt af te wegen, gelijk nog zeer onlangsis bevestigd door het Koninklijk Besluit tot onthoudingvan goedkeuring aan de onteigening-Zuid te Rotterdam.Des te bedenkelijker is het, wanneer de wet zelf in dezeomstandigheden -- en dan nog bovendien door een latereinvoeging -- een engere omschrijving geeft. Was de thansvoorgestelde redactie van den aanvang af in de wet opgenomengeweest, dan zou er gereede kans hebben bestaan, dat deuitlegging van den term ,,noodig" gelijken tred zou hebbengehouden met de zich ontwikkelende denkbeelden over debeteekenis van het uitbreidingsplan. Nu dit echter niet hetgeval is, heeft de aanvulling een belangrijk verdere strekking,dan in de beperkende beteekenis van haar bewoordingenop zich zelf ligt opgesloten. Tevens verkrijgt zij nog eenbijzonder accent door de toch reeds weinig ruime praktijkvan de Regeering. De commissie is dan ook ernstig beduchtvoor een zoodanige hanteering van het gewijzigde artikel,dat een tijdige en behoorlijke voorziening in de behoeftender plaatselijke uitbreiding den gemeentebesturen hoe langerhoe moeilijker zal vallen.Naar welken maatstaf beoordeeld staat te worden, ofbepaalde eigendommen ,,noodig" zijn ter uitvoering van eenuitbreidingsplan, vermeldt de Regeering niet. Maar hetzijdaarbij is gedacht aan beperking tot de strooken vooraanlegvan straten, grachten, en pleinen, hetzij aan een begrenzingnaar tijdsduur tot het oogenblik, waarop het uitbreidingsplan,,actueele beteekenis" verkrijgt, in beide gevallen beteekentdat een ernstige en ongemotiveerde achteruitzetting van.de gemeenten bij het uitvoeren van haar wettelijke taak.In het eerste geval zullen zij alleen voor alle kosten staanen de vruchten van haar arbeid zien toevallen aan de eige-naren van den overigen, nu tot bouwterrein gemaaktengrond, die op deze wijze zeer gemakkelijk hun riemensnijden van gemeenteleer; in het laatste zal de onteigeningeerst worden toegestaan, wanneer de speculatie haar werkreeds te lang heeft verricht, dan dat de gemeente niet eenovermatigen prijs zou moeten betalen. Slechts indien degelegenheid wordt gegeven om tijdig en in ruime matevan het oneigeningsrecht gebruik te maken, zal de Ge-meente in staat zijn den grondwoeker met zijn schadelijkennasleep over het geheele gebied der volkshuisvesting zoodicht mogelijk bij de kiem .te smoren.Een tweede opmerking, die minder den inhoud van hetontwerp, dan wel den tegenwoordigen wetstekst betreftgeldt de geringe bruikbaarheid van het art. 77 voor wat menonder den naam ,,saneering" pleegt samen te vatten. Bijeen zoodanige verbetering zal de gemeente immers vrijwelsteeds in het te saneeren complex, behalve woningen, ookandere (b.v. bedrijfs-)gebouwen en openliggende terreinenvinden, waarover zij voor uitvoering van het plan moet kun-nen beschikken. Dan doet zich echter de leemte gevoelen,dat de onteigening van laatstgenoemde eigendommenniet valt onder art. 77, i", (krachtens welk nummer de inhet saneeringsplan begrepen woningen worden onteigend)en evenmin onder art. 77, 4?, tenzij de gemeente -- watuiteraard niet altijd mogelijk of wenschelijk is -- de nieuwebebouwing doet plaats vinden door uitvoering van een,,in het belang der volkshuisvesting vastgesteld bouwplan".Is zoodanig plan er niet -- wenscht de gemeente dengrond b.v. ter bebouwing uit te geven aan particulieren --dan is geen der nummers van art. 77 te dezen van toepassing.De commissie dringt om bovenstaande redenen metklem erop aan, dat de strekking van art. 77 niet in denvoorgestelden zin moge worden beperkt, doch dat hetart. veeleer worde verruimd in het belang van een doel-matige uitvoering van saneeringsplannen.BEBOUWINGSVOORSCHRIFTEN(art. XXIII van het Ontwerp;art. 31b van de wet)De commissie geeft schrapping van het voorgesteldenieuwe art. 316 in overweging, niet omdat zij tegen deninhoud daarvan op zich zelf bedenking heeft, maar omdatde bevoegdheid der gemeentebesturen tot uitvaardigingvan de daar bedoelde ,,bebouwingsvoorschriften" voorgebieden buiten het uitbreidingsplan h.i. reeds uit art. 135der Gemeentewet voortvloeit. Mocht het art. niettemin inde wet worden opgenomen, dan moge subsidiair wordenaanbevolen:a. in plaats van ,,het gebruik van gronden" te lezen:,,het gebruik van gebouwde en ongebouwde eigendommen",omdat anders b.v. het tot winkel inrichten van eenbestaand gebouw niet onder het art. zou vallen;b. de beperking ,,in de bebouwde kom gelegen" te doenvervallen, omdat aan de in het art. bedoelde voor-schriften ook behoefte kan zijn voor gebiedsdeelenbuiten de kom, waarvoor geen uitbreidingsplan isvastgesteld.VOORWAARDEN MET TERUGWERKENDE KRACHT(art. XXXVIII van het Ontwerp;overgangsbepaling)Deze bepaling is, wat de Memorie van Toelichting opeen andere plaats aan een zinsnede uit de geldende wettoedicht, n.l. een rudiment. De samenstelier van het ontwerpheeft verzuimd haar te verwijderen, toen de blijkbaaraanvankelijk gedachte regeling omtrent het verbindenvan voorwaarden aan goedkeuringsbesluiten van rooilijnenen uitbreidingsplannen werd losgelaten en uit het algemeenede;l der Memorie de uiteenzetting verdween, waarnaarde Toelichting op art. XXXVIII een thans zinledige ver-wijzing bevat. Er mag dan ook worden verwacht, dat deRegeering dit verzuim alsnog zal herstellen door terug-neming van het artikel. Daartoe is trouwens ook op zichzelf alle reden. Was het stelsel van voorwaardelijke goed-keuring bij nieuw te nemen rooilijnbesluiten, enz. reedszoowel op juridische als op practische gronden aan beden-king onderhevig, des te meer moet dit gelden van een ju-ridische constructie als art. XXXVIII, waardoor het voor-waardelijk terugkomen op wellicht reeds jaren geledenverleende goedkeuringen en dientengevolge het wederop losse schroeven zetten van een reeds gestabiliseerdentoestand met alle bedenkelijke gevolgen daarvan tot demogelijkheden zou gaan behooren.De commissie ter bestudeering van dewettelijke regeling van den stedebouwMr. D. HuDiG, VoorzitterH. P. J. BLOEMERSH. DE BORDESProf. Dr. G. A. VAN POELJEProf. Mr. Dr. C. W. VAN DER POT BZN.Ir. P. BAKKER SCHUTJ. J. TALSMAMr. J. ViNK, RapporteurBIJLAGEAANBEVOLEN NIEUWE REDACTIE VAN ARTIKEL 311. In gemeenten, die meer dan 10.000 zielen tellen, als-mede in gemeenten, wier zielental in de laatste vijf jaarmet meer dan een vijfde is toegenomen, stelt de raad, be-houdens vrijstelling voor ten hoogste tien jaar van Gede-puteerde Staten, een plan van uitbreiding vast, waarbijde bestemming voor de naaste toekomst van den in datplan begrepen grond ( ) wordt aangewezen. Aan de radenvan andere dan de in de eerste zinsnede genoemde gemeen-ten kunnen Gedeputeerde Staten dezelfde verplichtingopleggen. Gedeputeerde Staten kunnen een termijn stellen,binnen welken een uitbreidingsplan aan hun goedkeuringmoet zijn onderworpen.2. Het gedeelte van het plan, dat de gronden omvat, welkevoor exploitatie in de eerstvolgende jaren in aanmerkingkomen, wordt tot in onderdeelen uitgewerkt. Indien degemeenteraad van oordeel is dat er redenen zijn om binnendit gedeelte ten aanzien van bepaalde gronden nog niettot uitwerking tot in onderdeelen over te gaan, kan voordeze gronden met aanwijzing van de bestemming in hoofd-zaak worden volstaan. Het ontwerp van het raadsbesluiten het raadsbesluit vermelden deze redenen.3. Voor het overige gedeelte van het plan kan met aanwijzingvan de bestemming in hoofdzaak worden volstaan.4. Het uitbreidingsplan wordt ten minste eenmaal in detien jaar herzien,5. Gedeputeerde Staten kunnen vroegere herziening enuitwerking tot in onderdeelen van een gedeelte, waarvoorde bestemming in hoofdzaak is aangewezen, gelasten.6. Het ontwerp van het plan van uitbreiding alsmede deontwerpen tot herziening daarvan liggen, in uitvoerigekaarten ( ) uitgewerkt, tezamen met de eventueele bijbehoo-rende bebouwingsvoorschriften, ten minste gedurende zesweken voor de vaststelling op de gemeentesecretarie vooreen ieder ter inzage. Gedurende dien tijd hebben belang-hebbenden gelegenheid hun bezwaren schriftelijk bij het ge-meentebestuur in te dienen. Na afloop van dezen termijnbeslist de gemeenteraad binnen drie maanden. De gemeente-raad kan de beslissing eenmaal voor ten hoogste driemaanden verdagen.7. Het vastgestelde plan van uitbreiding, alsmede deplannen tot herziening daarvan liggen, in uitvoerige kaar-ten uitgewerkt, tezamen met de eventueel bijbehoorendebebouwingsvoorschriften, op de gemeentesecretarie gedurendeveertien dagen, voor een ieder ter inzage.8. Het plan van uitbreiding alsmede de plannen tot her-ziening daarvan, benevens de eventueel bijbehoorende be-bouwingsvoorschriften, zijn aan de goedkeuring van Gede-puteerde Staten onderworpen. Binnen veertien dagen naafloop van den in het vorige lid genoemden termijn wordthet plan aan Gedeputeerde Staten, of in het geval, voorzienin het veertiende lid, aan Ons, toegezonden. Gedurende zesweken na afloop van den genoemden termijn hebben belang-hebbenden de gelegenheid hun bezwaren schriftelijk bij Gede-puteerde Staten, of in het geval, voorzien in het veertiendelid bij Ons, in te dienen.g. Gedeputeerde Staten of, in het geval, voorzien in hetveertiende lid Wij, beslissen binnen zes maanden; debeslissing kan eenmaal voor ten hoogste zes maanden wor-den verdaagd. Gedeputeerde Staten hooren, alvorens tebeslissen, den inspecteur, Wij den Raad van State, Afdeelingvoor de Geschillen van Bestuur.10. Tegen weigering van goedkeuring door GedeputeerdeStaten kan door den raad, en tegen het verleenen van goed-keuring door belanghebbenden, voor zoover deze bij denraad of bij Gedeputeerde Staten overeenkomstig het in hetzesde en achtste lid bepaalde bezwaren hebben ingediend,binnen een maand beroep op Ons worden ingesteld. Onderbelanghebbenden worden mede begrepen besturen vannaburige gemeenten.11. Het goedgekeurde uitbreidingsplan ligt, in uitvoerigekaarten uitgewerkt, tezamen met de eventueel bijbehooreridebebouwingsvoorschriften, op de gemeentesecretarie voor eenieder ter inzage.12. Van de nederlegging overeenkomstig het bepaalde inhet zesde, zevende en elfde lid, van de gelegenheid tot hetindienen van bezwaren en van de goedkeuring door Gede-puteerde Staten ofdoor Ons wordt door het hoofd .... enz.13. Indien een plan van uitbreiding door GedeputeerdeStaten of, ingeval van beroep, door Ons niet is goedgekeurd,onderwerpt de gemeenteraad binnen twaalf maanden naontvangst van de beslissing een nieuw plan, waarbij debeslissing van Gedeputeerde Staten of van Ons is inacht-genomen, aan de goedkeuring van Gedeputeerde Staten.14. Gedeputeerde Staten stellen op kosten van de gemeenteonder Onze goedkeuring het plan van uitbreiding vast,indien een gemeenteraad niet binnen den, door Gedepu-teerde Staten krachtens het eerste lid gestelden of den inhet yorig lid genoemden termijn een plan aan hun goed-keuring heeft onderworpen of, in het geval, voorzien in hetvorig lid, bij de vaststelling geen of niet voldoende rekeningheeft gehouden met de beslissing van Gedeputeerde Statenof van Ons. Een door Gedeputeerde Staten vastgesteld planwordt voor de toepassing van deze wet geacht door dengemeenteraad te zijn vastgesteld. De bepalingen van hetzesde, zevende en elfde lid vinden overeenkomstige toe-passing.15. 16 = Ontwerp, leden 10, 11.Lid 4 van het ontwerp worde overgebracht naar een af-zonderlijk artikel (te nummeren 31a, indien aan den aan-drang van de commissie tot terugneming van het voor-gestelde art. 31a wordt gevolg gegeven).Toelichting. Haakjes beteekenen het doen vervallen van eenbepaling uit het ontwerp; onderstreeping duidtop aanvul-lingen.MAANDBLAD 11^ JAARQANO NO. 6 JUNI 1930TIJDSCHRIFT VOOR VOLKSHUISVESTINOiiiiiiiiiiiiiiii iiiiiii mil PM CTPP^FRr^II \Y/ ' "" ' ' '" '"nil iiiiiiiiii I iiiiiiiii nil CIN OlCL'LD^^UW nil I mil I IIORGAAN VAN HET NEDERLANDSCH INSTITUUT VOOR VOLKSHUIS-VESTINO EN STEDEBOUW EN DEN NATIONALEN WONINGRAADALGEMEENEN BOND VAN WONINQBOU W V EREENIOINGENREDACTIE VOOR HET INSTITUUTH. P. J. BLOEMERS, J. DOUWES JR.,MB. D. HUDIG, IR. P. BARKER SCHUT,IR. J. M. A. ZOETMULDER.VASTE MEDEWERKERS: J. W. EOSSENBROEK,G. A. M. DE BRUYN, IR. A. KVPPLER, MR.J. KRUSEMAN, IR. A. M. KtnsTEN, JHR.A. H. OP TEN NooKr, JAN STUYT,M. VRIJENHOEK, L. VAN DER WAL, D,E. WENTINKREDACTIE VOOR DEN WONINGRAADMR. DR. G. VAN DEN BERGH, J. BOMMER,G. F. LINDEIJERADRES DER REDACTIE ENADMINISTRATE EN SECRETA-RIAAT VAN HET INSTITUUTKLOVENIERSBURGWAL 70 -AMSTERDAMPOSTREKENING NO. 29080-- VAN DEN --NATIONALEN WONINGRAAD-- RoELOF HARTPLEIN 4 ---- ADVERTENTIES --V. MUNSTER'S UITGEVERSMAATSCHAPPIJHAARLEMMERWEG B 378 - A'DAM (W.)ABONNEMENTSPRIJS f 8.-DE LEDEN VAN HET NEDERLANDSCH INSTITUUTVOOR VOLKSHUISVESTINO EN STEDEBOUW(LIDMAATSCHAP VOOR PHYSIEKE LEDEN f 7.50)EN DE LEDEN VAN DEN NATIONALENWONINGRAAD ONTVANGEN HET BLADKOSTELOOSLOSSE NUMMERS .f I.-INHOUD: NED. INSTITUUT VOOR VOLKSHUISVESTINO EN STEDEBOUW:Officieele Mededeelingen - Een Nationaal Park aan den Veluwezoom, door H. P. J. Bloemers - Het RapportderCommissie voor het Oewestelijk Plan voor New York en omgeving betreffende ,,Public Recreation", doorH. Cleyndert A^n. -- Binnenl
Reacties