Log in
inloggen bij Ruimte en Wonen
Hulp bij wachtwoord
Geen account?
shop word lid
Home / Content / Artikelen

Scheidslijnen in de samenleving

Jeanet Kullberg, Jeroen Boelhouwer, Jeanet Kullberg , Jeroen Boelhouwer - 22 juni 2017

Er is in ons land geen sprake van een messcherpe tweedeling, maar wel van groeiende verschillen tussen de bovenlaag, de achterblijvers en de 'onzekere werkenden'. Binnen deze verdeling zijn zes nader te specificeren groepen beschreven, op basis van onderzoek naar diverse kapitaalvormen (economisch, cultureel, sociaal en persoonlijk). Over het eigen geluksgevoel geeft de bovenlaag zichzelf een acht, de onderlaag een zes. De groepen daartussen ontlopen elkaar heel weinig in hun geluksgevoel, maar de kloof tussen de zes en de acht is heel groot.

Verschil, why bother?

De Franse econoom Thomas Piketty gaf in 2014 een impuls aan de discussie over tweedeling in de samenleving. Hij deed dit door aandacht te vestigen op groeiende vermogensverschillen en onontkoombare oorzaken daarvan. Piketty’s stelling luidde dat in een markteconomie het rendement op kapitaal hoger ligt dan de groei van arbeidsproductiviteit en lonen. Dat vermogen wordt van generatie op generatie overgedragen en valt zodoende toe aan een selecte groep. De oorlogs- en wederopbouwjaren, die een sterke overheidsinterventie kenden, vormden een onderbreking in dat proces. Piketty’s zorg paste in een breder internationaal discours. Hierin wordt zorg uitgesproken over toegenomen inkomensverschillen, doordat sommige mensen meer dan anderen profiteren van wereldwijde handel of nieuwe informatietechnologie, over eroderende honoreringsnormen en afnemende progressiviteit in de belastingen.

Walter Scheidel (2017) schetst in zijn boek The Great Leveler: Violence and the History of Inequality from the Stone Age to the Twenty-First Century hoe grote ongelijkheid in levenskansen en welstand in perioden van oorlog wegvielen om daarna weer toe te nemen. Zijn observatie sluit aan bij die van Piketty, maar hij framet het anders: ongelijkheid kan ontstaan in relatief stabiele tijden, die meestal te verkiezen zijn boven crisistijden. Een dergelijk verschil in framing zagen we vertaald en verkleind naar Nederlandse context toen Jan Terlouw een breed televisiepubliek trof met herinneringen aan de wederopbouwperiode, toen uit de brievenbus nog een touwtje hing. De samenleving kende destijds – naar zijn idee – meer vertrouwen en cohesie. Paul Schnabel, voormalig directeur van het Sociaal en Cultureel Planbureau (SCP), temperde de harmonieuze memoires door op te merken dat er destijds niets te stelen viel en moeder de vrouw bovendien veroordeeld was tot thuis zitten en zo de inboedel bewaakte.

Voor het Sociaal en Cultureel Rapport 2014 over Verschil in Nederland zette het SCP de dynamiek in inkomens- en vermogensongelijkheid op een rij, net zoals ook de Wetenschappelijke Raad voor Regeringsbeleid (WRR) en het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS) dat deden. Uit het rapport bleek dat de vermogensongelijkheid aanmerkelijk groter is dan inkomensongelijkheid, maar dat er in beide gevallen geen sprake was van een opmerkelijke toename gedurende de laatste decennia. Wel groeide het aantal zelfstandigen onder de werkende bevolking flink. En binnen die groep namen de inkomensverschillen toe. De happy zzp’er is tegenover de flexwerker-tegen-wil-en-dank komen te staan.

Naast deze ontwikkeling bestaat de trend dat mensen minder snel uit de armoede geraken. ‘Arm’ betekent hier dat iemand minder geld heeft dan nodig om in basisbehoeften te voorzien volgens NIBUD-normen. En een beperkte mate van sociale participatie (telefoon, televisie) kent. Tot de mensen die drie jaar of langer min of meer aaneengesloten onder de armoedegrens leven, behoren als vanouds veel uitkeringsontvangers en eenoudergezinnen. Het aantal werkenden dat niettemin langdurig onder de armoedegrens blijft - onder wie ook tweeoudergezinnen - is sterk toegenomen. Ook als het verschil in welstand tussen Nederlanders niet zou toenemen, verdient het onderwerp aandacht. Zo leven mensen met een lage opleiding gemiddeld zeven jaar korter dan mensen met een hoge opleiding. Er is ook sprake van een combinatie van achterstanden die scheidslijnen tussen bevolkingsgroepen kan verdiepen.

Verschil, meer dan inkomen en vermogen

Wanneer we Nederlanders vragen in welke mate ze wrijving tussen bevolkingsgroepen ervaren, dan staat arm versus rijk niet voorop (figuur 1). In de perceptie voelt de kloof tussen autochtone Nederlanders en burgers met een migratieachtergrond het grootst, gevolgd door de kloof tussen machtige mensen versus de rest. Verschil zien blijkt dus iets anders dan conflict zien. De multiculturele samenleving spreekt meer tot de verbeelding dan de verschillen tussen rijk en arm. Maar de wrijving tussen de power-elite en volk leeft evengoed, vooral onder mensen die zichzelf zien als deel van de maatschappelijke onderlaag.

In de studie Verschil in Nederland (Vrooman et al. 2014) is onderzocht in hoeverre de bevolking in groepen ingedeeld kan worden. Dit door niet alleen te kijken naar het economisch kapitaal (inkomen, vermogen, opleiding, beroepsniveau), maar ook naar andere kapitaalvormen. Neem het cultureel kapitaal (ICT-vaardigheden, beheersing van de Engelse taal, vakanties naar het buitenland, bezoek aan klassieke kunstvormen), sociaal kapitaal (sociale steun van familie, vrienden of buren; kennen van invloedrijke mensen) en persoonlijk kapitaal (goed uiterlijk, gezondheid, zelfvertrouwen, BMI). Die kapitalen zijn ongelijk verdeeld tussen burgers. Vandaar de vraag welke scheidslijnen zich aftekenen als de opeenstapeling van kapitaalvormen via een zogenaamde ‘latenteklasseanalyse’ wordt onderzocht. Uit de gegevens tekende zich een aantal sociale groepen af; groepen met onderscheidende kapitaalkenmerken.

Zes groepen kunnen langs een lat gelegd worden van veel naar weinig kapitaal (figuur 2). De gevestigde bovenlaag (circa 15% van de bevolking) telt veel mensen in loondienst, zelfstandigen en gepensioneerden. Ze hebben een goed inkomen, vermogen en een koophuis, maar ook een sterk sociaal netwerk. Aan de andere kant van het spectrum staan de achterblijvers, het precariaat (ook ongeveer 15%), voor wie in alle opzichten het tegenovergestelde geldt.

Tussen deze uitersten bevinden zich vier groepen met onderling kleinere verschillen in kapitaal. ‘Jongere kansrijken’ hebben vooral veel persoonlijk, sociaal en cultureel kapitaal. Doordat ze aan het begin van hun carrière staan, is hun economisch kapitaal logischerwijs minder en huren ze vaak hun woning. De ‘werkende middengroep’ is materieel juist beter af en scoort in de andere kapitaalvormen meer gemiddeld. ‘Comfortabel gepensioneerden’ zijn vaak wat lager opgeleid en hebben minder cultureel kapitaal, maar materieel hebben ze het behoorlijk goed, ook omdat op hun koophuis nog weinig schuld rust. De groep ‘Onzekere werkenden’ lijkt op het precariaat, maar verkeert in iets betere welstand. Onderscheidend is hun relatief lage zelfbeeld en onzekere arbeidsmarktpositie. In het sociaal netwerk ontbreken invloedrijke mensen. Waar de bovenlaag zowel zulke mensen kent als ‘mannetjes’ om praktische klussen uit te voeren, kennen mensen met weinig kapitaal vaak geen ‘advocaatje’ als dat zo zou uitkomen. Uiteraard gaat het hier om accenten in de groepen, zonder messcherpe grenzen te trekken.

Figuur 1. Ervaren wrijving tussen verschillende groepen

Figuur 2. Bevolkingsgroepen naar vormen van kapitaal en ervaren geluk

Figuur 3. Ruimtelijke patronen. Afbeelding uit Vrooman (2017): De ruimtelijke dimensie van Verschil in Nederland (SCP).

Geen onversneden tweedeling

De genoemde typologie toont geen onversneden tweedeling binnen de bevolking, maar een gevestigde bovenlaag versus achterblijvers en onzekere werkenden. Daar tussenin staat een brede en diverse middengroep. Voor wat betreft de uitersten van het spectrum kan over sociale klassen gesproken worden. Dit omdat ze consistente posities op de kapitaalladders innemen (van alles veel of van alles juist weinig) en omdat er bekrachtigende factoren zijn. Zo ziet men ziet zichzelf ook als boven- of juist onderliggend, heeft gelijke gevoelens over bijvoorbeeld politiek en woont in dezelfde buurt.

In het oordeel over het eigen geluk zien we binnen de beschreven groepen de harde en zachte scheidslijnen terug (figuur 2). De bovenlaag geeft zichzelf gemiddeld een 8,1; het precariaat een 6,3 en de onzekere werkenden een 6,1. De groepen daar tussenin ontlopen elkaar nauwelijks in geluksgevoel; de kloof tussen de zessen en de acht is heel groot.

Ruimtelijke patronen

Figuren 3 en 4 uit ‘De ruimtelijke dimensie van Verschil in Nederland’ (Vrooman 2017) geven voor 35 arbeidsmarktregio’s en de drie grootste gemeenten weer welke kapitaalgroepen er sterk vertegenwoordigd zijn of juist niet. De ‘kapitaalkrachtige’ gebieden liggen vooral in de Noordvleugel van de Randstad. In de arbeidsmarktregio Amersfoort en de gemeente Amsterdam behoren verhoudingsgewijs veel mensen tot de gevestigde bovenlaag en de jongere kansrijken. De werkende middengroep is in Amsterdam ondervertegenwoordigd. Een groot aandeel jongere kansrijken zien we in Zuid-Kennemerland, de Food Valley (onder andere Ede, Wageningen, Barneveld, Veenendaal) en in Haaglanden, behoudens de centrumgemeente. De ‘Brainport’ in Zuidoost-Brabant telt eveneens veel jongere kansrijken, maar heeft ook nogal wat onzekere werkenden.

In Flevoland en Zuid-Holland Centraal (onder andere Zoetermeer, Leidschendam-Voorburg en Lansingerland) zijn de achterblijvers oververtegenwoordigd. In Helmond-De Peel, Friesland en de IJsselvechtstreek zijn dat juist de onzekere werkenden. In Rotterdam, Den Haag, Twente en Zuid-Limburg wonen zowel veel onzekere werkenden als achterblijvers. Deze gebieden hebben de meest kapitaalarme bevolking. Rotterdam telt wel relatief veel jonge kansrijken, maar de gevestigde bovenlaag is er mager vertegenwoordigd, net als de werkende middengroep en de comfortabel gepensioneerden.

Figuur 3 geeft ook een indicatie van de maatschappelijke onvrede binnen de regio’s, gebaseerd op het meetinstrument ontwikkeld voor de oratie Taking part in uncertainty (Vrooman 2016). Die sluit niet ondubbelzinnig aan op de dominante groepen in de regio. Alleen in Zuid-Limburg en Friesland bestaat er een duidelijke samenhang tussen veel onzekeren en achterblijvers en veel onvrede. Het onderscheid tussen kapitaalkrachtige versus arme gemeenten, wijken en buurten op lager schaalniveau is groter, al is dit niet met kaarten aan te tonen.

Perspectieven: sociaal, ruimtelijk, woningmarkt

Voor achterblijvers en onzekere werkenden is er sprake van een lastige positie op de arbeidsmarkt. Die hangt deels samen met regionale omstandigheden en de werkgelegenheidsstructuur, maar deels ook met eigen kwalificaties. Op beide vlakken liggen de oplossingen niet binnen handbereik. De arbeidsvraag is op korte termijn lastig te sturen of te verplaatsen. Kapitaalarme werkzoekenden kunnen hun competenties vergroten door scholing, al komt hier een meritocratisch plafond om de hoek kijken. Ook zijn er belemmeringen bij mensen die kampen met financiële problemen, een slechte gezondheid of uitval in een steeds complexere digitale samenleving. De Vlaamse psychiater en publicist Dirk de Wachter bepleit het koesteren van dienstverlenende, eenvoudige beroepen om daarmee te besparen op medische kosten voor het behandelen van uitvallers. Voor mensen met een migratieachtergrond vormt discriminatie op de arbeidsmarkt een complicatie. Op al deze fronten kunnen stappen gezet worden in de goede richting.

Een ruimtelijk beleidsperspectief op achterblijvers en onzekeren bestaat sinds stedelijke vernieuwing. De naam zegt het al; de nadruk lag van de jaren negentig tot en met het meest recente ‘krachtwijkenbeleid’ op stedelijke achterstandswijken. De geografen Musterd en Van Gent (Van Gent et al. 2009) hebben deze keuze als onredelijk bekritiseerd, omdat kapitaalarmen ook rijk vertegenwoordigd zijn buiten die wijken. Het middel stadswijkverbetering is dan nogal ongericht om achterstanden te bestrijden. Maar de problematiek in rurale gebieden wijkt af van die in achterstandswijken in de grote en kleinere steden.

Vergrijzing van dorpen in regio’s buiten de Randstad maakt het handhaven van voorzieningen lastig. Vervoer naar dorpen die nog wel voorzien zijn, helpt daarbij, net als het overeind houden van een dorpswinkel of bibliotheekfiliaal met informele krachten. Sociale cohesie geldt hier als kracht. De problemen hebben de waardering voor het woonmilieu wel iets doen afnemen (bron SSN 2015 PM), maar die is er nog altijd veel hoger dan in stedelijke of (steeds vaker ook) stadsgewestelijke achterstandswijken.

Volkshuisvesting nog uiterst relevant

Het Grotestedenbeleid moest het wegtrekken van de middenklasse uit centrale steden naar randgemeenten keren. Dat gebeurde onder meer door achterstandswijken te herstructureren. Hier wordt over gediscussieerd. Tegenstanders menen dat het de problemen alleen verplaatst, voorstanders menen dat verdunning al belangrijke winst betekent. Volgens de recentste inzichten kunnen vooral opgroeiende kinderen ten prooi vallen aan slechte vrienden en dito voorbeelden in de buurt. Door etnische concentratie schaadt dit ook de beeldvorming van bevolkingsgroepen. Ze groeien apart op, waarna minderheden wordt verweten onvoldoende te integreren. Sociale cohesie en controle zijn hier de zwakke schakels die door intensief (zelf)beheer van woningen, publieke ruimten en voorzieningen worden opgevangen, terwijl ook meer menging wordt toegejuicht.

Een derde perspectief op het thema verschil en maatschappelijke kloof zijn de woningmarkt en de (volkshuisvestings)instrumenten daaromheen. Hier zijn deels andere verdelingen aan de orde: insiders versus outsiders, goedkoop/scheef- versus duur wonenden; vaste versus tijdelijke huurcontracten; wel of geen financiering voor een koophuis. Deze kwesties kunnen de scheidslijnen verdiepen als bijvoorbeeld onzekere werkenden op de woningmarkt tussen de wal en het schip vallen (geen financiering voor een koophuis en geen sociale huurwoning) of als mensen duurder huren dan ze aankunnen bij gebrek aan een goedkoper alternatief. Volkshuisvestinginstrumenten moeten zich meer richten op het wegnemen van onzekerheden en het bieden van gerichte ondersteuning, zoals financieringshulp voor flexwerkers.

De toepassing van het bestaande volkshuisvestingsinstrumentarium, zoals liberalisering van huurbeleid en strikte woningtoewijzing, kan ruimtelijke segregatiepatronen versterken. Dit terwijl meer menging tot voor kort het credo was. Het wordt dan een factor in het bestendigen van sociale verschillen via de concentratie van achterblijvers in woonbuurten en wijken. Een andere volkshuisvestingskwestie is of middelen die woningcorporaties voor leefbaarheid mogen inzetten, nog toereikend zijn als de sociale problematiek onder hun huurders toeneemt en de gemeentelijke wijkteams dit onvoldoende aan kunnen. Anders dan een makelaar of projectontwikkelaar moet de woningcorporatie bij bewoners met zichtbare of hinderlijke sociale problematiek het woongenot van de buren borgen.

Jeanet Kullberg en Jeroen Boelhouwer zijn onderzoekers bij het Sociaal en Cultureel Planbureau (SCP)

Literatuurlijst

  • Florida, R. (2016), Problem City. The New Urban Crisis. Ingram.
  • Gent, W. van, S. Musterd en W. Ostendorf (2009), Disentangling neighbourhood problems; area-based interventions in Western European Cities. Urban Research and Practice, Vol. 2, (2009), p. 53-67.
  • Jong, J.D. de (2007), Kapot Moeilijk. Een etnografisch onderzoek naar opvallend delinquent groepsgedrag van 'Marokkaanse' jongens. Amsterdam University Press.
  • Kullberg, J., M. Vervoort en J. Dagevos (2009), Goede buren kun je niet kopen; Over de woonconcentratie en woonpositie van niet-westerse allochtonen in Nederland. SCP.
  • Piketty, T. (2014), Capital in the Twenty-First Century. Cambridge/London
  • Putnam, R. (2015), Our Kids. The American dream in crisis. Simon & Schuster.
  • Scheidel, W. (2017), The Great Leveler: Violence and the History of Inequality from the Stone Age to the Twenty-First Century. The Princeton Economic History of the Western World.
  • Visser, K. (2014), Navigating the Neighbourhood. How youths deal with displacement and life in a deprived neighbourhood. Universiteit Utrecht.
  • Vrooman, C., M. Gijsberts en J. Boelhouwer (2014), Verschil in Nederland; Sociaal en Cultureel Rapport 2014. SCP.
  • Vrooman, J.C. (2016), Taking part in uncertainty; The significance of labour market and income protection reforms for social segmentation and citizens' discontent. SCP/Utrecht University.
  • Vrooman, C. (2017), De ruimtelijke dimensie van Verschil in Nederland. SCP.
  • Wildeboer Schut, J.M. en S. Hoff (2016), Een lang tekort: Langdurige armoede in Nederland. SCP.

Heeft u dit artikel met interesse gelezen?

Word dan nu lid van Ruimte en Wonen en krijg onbeperkt toegang tot alle artikelen, én het archief van Tijdschrift voor de Volkshuisvesting en S+RO. U ontvangt daarnaast het kwartaalmagazine Ruimte en Wonen en exclusieve uitnodigingen voor de ledenbijeenkomsten.

Word nu lid

Reacties

x Met het invullen van dit formulier geef je Ruimte en Wonen en relaties toestemming om je informatie toe te sturen over zijn producten, dienstverlening en gerelateerde zaken. Akkoord
Renda ©2024. All rights reserved.

Deze website maakt gebruik van cookies. Meer informatie AccepterenWeigeren